Decreet betreffende de organisatie van het niet-dringende ziekenvervoer

FRANSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST

22 FEBRUARI 2018. - Decreet betreffende de organisatie van het niet-dringende ziekenvervoer

De Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie heeft goedgekeurd en Wij, het College, bekrachtigen en vaardigen uit wat volgt :

Artikel 1.Dit decreet regelt, overeenkomstig artikel 138 van de Grondwet, een materie bedoeld in artikel 128 ervan.

Art. 2.Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder:1° "Niet-dringend ziekenvervoer": elk vervoer over de weg van patiënten tegen vergoeding of niet, van of naar een zorgverstrekker, met inbegrip van vervoer tussen ziekenhuizen, verricht per ambulance of met een lichte ziekenwagen door een gekwalificeerd persoon, met uitzondering van het vervoer bedoeld bij de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening;2° "Patiënt": elke natuurlijke persoon die gebruik maakt van een aan zijn gezondheidstoestand aangepast niet-dringend ziekenvervoer ;3° "Ambulance": landvoertuig uitgerust voor het niet-dringend ziekenvervoer van patiënten, in zittende of liggende houding, die tijdens de duur van het vervoer toezicht op hun gezondheidstoestand of zorgverstrekking nodig hebben;4° "Lichte ziekenwagen": landvoertuig, dat al dan niet uitgerust is voor het vervoer van personen met een beperkte zelfredzaamheid, dat aangepast is voor het niet-dringend ziekenvervoer van patiënten, in zittende houding, die tijdens de duur van het vervoer noch toezicht op hun gezondheidstoestand, noch zorgverstrekking behoeven;5° "Dienst voor niet-dringend ziekenvervoer": elke natuurlijke of rechtspersoon die op het tweetalige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een activiteit van niet-dringend ziekenvervoer verricht;6° "Ambulancier": elke persoon die over de door het Verenigd College bepaalde kwalificaties beschikt;7° "Het College": het College van de Franse Gemeenschapscommissie;8° "Zorgverleners": de personen opgesomd in artikel 2 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;9° "De Permanente Overlegcommissie": adviesorgaan samengesteld uit vertegenwoordigers van sectoren betrokken bij niet-dringend ziekenvervoer, gelast om voorstellen, adviezen en aanbevelingen te formuleren voor het College.

Art. 3.De diensten voor niet-dringend ziekenvervoer :1° waarborgen de fysieke en morele integriteit van de patiënten;2° eerbiedigen het welzijn van de patiënten;3° waarborgen transparantie van de tarieven, enerzijds ten opzichte van de patiënten en anderzijds ten opzichte van het College onder anderen door de toegepaste tarieven op internet te publiceren.

Art. 4.Elke dienst voor niet-dringend ziekenvervoer waarvan de exploitatiezetel zich bevindt op het tweetalige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die, wegens haar organisatie, beschouwd moet worden als dienst die uitsluitend tot de Franse Gemeenschap behoort, moet erkend zijn overeenkomstig dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.

Art. 5.§ 1er. - Na advies van de Permanente Overlegcommissie bepaalt het College de erkenningsnormen voor het niet-dringend ziekenvervoer op het tweetalige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. § 2. - De erkenningsnormen hebben met name betrekking op:1° de voorwaarden betreffende de personeelsleden van de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer, waaronder: a) het aantal personen dat aanwezig moet zijn bij elk vervoer in een lichte ziekenwagen;b) het aantal personen met de kwalificaties als ambulancier dat aanwezig moet zijn bij elk vervoer in een ambulance en hun plaats aan boord van de ambulance tijdens het vervoer;c) het soort vervoer waarvoor de aanwezigheid van een arts en/of een verpleegkundige en/of een persoon die over de nodige kwalificatie beschikt om op de patiënt te waken, vereist is en hun plaats aan boord van het voertuig tijdens het vervoer;d) de vereiste kwalificaties van het personeel aanwezig in de ambulances en in de lichte ziekenwagens, de gelijkstellingen met deze kwalificaties en de verplichte bijscholing;2° de kenmerken van de voor het niet-dringend ziekenvervoer aangepaste ambulances die door het College, na advies van de Permanente Overlegcommissie, in categorieën kunnen worden ingedeeld, met name in functie van de kwalificaties van de gezondheidswerker(s) die in het voertuig aanwezig moet(en) zijn, gelet op de gezondheidstoestand van de patiënt, of in functie van het soort voertuig of van het medische materiaal dat moet worden gebruikt;3° de uitrusting, de hygiënische omstandigheden, de technische kenmerken en de buitenkant van de lichte ziekenwagens en ambulances;4° de kenmerken van de werkkledij;5° de regels over de aanduiding en de transparantie van de tarieven en de specifieke vermeldingen die op de factuur moeten voorkomen;6° de verplichtingen inzake de traceerbaarheid van elk uitgevoerd niet-dringend ziekenvervoer, met name de identiteit en de kwalificaties van het betrokken personeel en het soort voertuig dat gebruikt werd;7° de eerbaarheid van de personen die een dienst voor niet-dringend ziekenvervoer beheren;8° de jaarlijkse indiening van een activiteitenverslag door de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer;9° het afsluiten van een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid voor de dienst, alsook voor elk van de personeelsleden;10. op advies van de permanente overlegcommissie kan het College de minimale en maximale tarieven, evenals de toegepaste criteria vastleggen voor de berekening van het tarief dat de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer aan de patiënten mogen vragen.

Art. 6.De diensten voor niet-dringend ziekenvervoer moeten hun taken ten aanzien van de patiënten uitoefenen met naleving:1° van het principe van de gelijkheid van behandeling, te weten zonder rechtstreekse of indirecte discriminatie op basis van met name statuut, godsdienstige of filosofische overtuigingen, handicap of lichamelijke eigenschap, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, leeftijd, burgerlijke staat, gender, seksuele geaardheid, nationale of etnische oorsprong, gezins- of sociaaleconomische toestand;2° van de grondwettelijke en wettelijke rechten en vrijheden van de patiënten waaronder de vrije keuze van de dienst voor niet-dringend ziekenvervoer, met inachtneming van hun gezondheidstoestand;3° van de medische deontologie;4° van de wettelijke verplichtingen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de uitwisseling van gegevens, in het bijzonder wanneer gevoelige informatie over de gezondheidstoestand van de patiënten behandeld wordt.

Art. 7.§ 1. - Elke dienst voor niet-dringend ziekenvervoer die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschapscommissie valt, wordt door het College erkend.

Elke erkende dienst moet zijn erkenning door het College vermelden op alle facturen, alsook op elk ander officieel document. § 2. - De erkenning wordt toegekend door het College, op advies van de permanente overlegcommissie, aan de uitbaters van diensten voor niet-dringend ziekenvervoer die aan de door of krachtens dit decreet bepaalde normen voldoen.

De erkenning wordt toegekend voor een periode van zes jaar. Ze kan worden hernieuwd. § 3. - Een voorlopige erkenning wordt verleend aan de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer die een eerste erkenning aanvragen en die vooraf een financieel plan voorleggen waaruit blijkt dat zij over de nodige middelen beschikken om het materiaal aan te schaffen en om het vereiste personeel aan te werven.

De voorlopige erkenning wordt toegekend voor een periode van zes maanden, die een keer hernieuwbaar is.

Om in aanmerking te komen voor een voorlopige erkenning, mag de dienst voor niet-dringend ziekenvervoer niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een weigering of intrekking van de erkenning. § 4. - Het College bepaalt de regels voor de ontvankelijkheid en samenstelling van het aanvraagdossier voor erkenning. § 5. - Vanaf de inwerkingtreding van dit decreet bepaalt het College de termijn waarin de voorlopige erkenningsaanvraag moet worden ingediend. § 6. - Elke dienst voor niet-dringend ziekenvervoer waarvan de exploitatiezetel zich buiten het tweetalige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar binnen de Europese Unie, en die beschikt over een erkenning uitgereikt door de bevoegde overheid van het grondgebied waarop zijn exploitatiezetel zich bevindt, of een gelijkaardige titel, is toegelaten om zijn activiteiten uit te oefenen op het tweetalige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, voor zover de normatieve voorschriften minstens gelijkwaardig zijn aan de artikelen 3 en 6 van dit decreet. § 7. - De dienst voor niet-dringend ziekenvervoer die zijn activiteiten tijdelijk staakt of stopzet, brengt het College daar onmiddellijk van op de hoogte, volgens de nadere regels die het College zal bepalen.

Art. 8.§ 1. - Het College bepaalt de procedures voor de toekenning, de vernieuwing van de toekenning, de intrekking en de dringende intrekking, alsook de weigering van de erkenning.

Het voorziet met name in de mogelijkheid voor de betrokken dienst om zijn standpunt voorafgaand aan elke beslissing tot intrekking of dringende intrekking, zowel mondeling als schriftelijk, te laten gelden.

Het College bepaalt de nadere regels voor een beroepsprocedure in geval van intrekking, dringende intrekking of weigering van de erkenning. § 2. - Het College trekt de erkenning of de voorlopige erkenning in wanneer de verplichtingen van dit decreet of van de uitvoeringsbesluiten niet worden nageleefd, volgens de nadere regels die het overeenkomstig § 1 bepaalt. § 3. - Bij vaststelling van een ernstige tekortkoming ten opzichte van de verplichtingen van dit decreet of van de uitvoeringsbesluiten ervan die nadelig kan zijn voor de gezondheid of de veiligheid van de vervoerde personen, gaat het College over tot de dringende intrekking van de erkenning of van de voorlopige erkenning, volgens de nadere regels die het overeenkomstig § 1 bepaalt. § 4. - Het College ziet erop toe om, met de andere gefedereerde entiteiten en de federale overheid, een procedure van gegevensuitwisseling te organiseren met betrekking tot de erkenning, de intrekking van de erkenning of het weigeren van de erkenning van de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer gevestigd op het tweetalige grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en die onder zijn bevoegdheid vallen.

Art. 9.De nadere regels voor de controle op de kwaliteit van de aangeboden diensten en de naleving van de voorwaarden voor erkenning worden bepaald door het College.

Art. 10.Een Permanente Overlegcommissie wordt opgericht, met in het bijzonder als opdracht om, op verzoek van de leden van het College of op eigen initiatief:1° overleg tussen de vertegenwoordigers van de sectoren betrokken bij niet-dringend ziekenvervoer te waarborgen;2° adviezen en aanbevelingen uit te brengen over de erkenningsnormen, de opleiding van het personeel aan boord van de ambulances en lichte ziekenwagens;3° aanbevelingen uit te brengen over de - met name - financiële verhoudingen tussen de patiënten en de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer, met het oog op het waarborgen van de kwaliteit, toegankelijkheid en financiële levensvatbaarheid van de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer;4° elk mogelijk nuttig voorstel te doen aan het College met betrekking tot de kwaliteit, toegankelijkheid, levensvatbaarheid en efficiëntie van het niet-dringend ziekenvervoer in het algemeen;5° adviezen en aanbevelingen uit te brengen betreffende de technische controle van de erkende diensten voor niet-dringend ziekenvervoer door erkende instellingen;

Art. 11.De Permanente Overlegcommissie is samengesteld uit vertegenwoordigers van de ziekenfondsen, ziekenhuizen, patiënten en bedrijven voor niet-dringend ziekenvervoer, waarvan het aantal bepaald wordt door het College.

Het College zal toezien dat de vertegenwoordigers van de diensten betrokken bij het niet-dringend ziekenvervoer binnen de Permanent Overlegcommissie zetelen.

Het voorzitterschap van de Permanente Overlegcommissie wordt waargenomen door een door het College aangeduid persoon.

Art. 12.Het College bepaalt de nadere regels voor een klachtenprocedure die openstaat voor de patiënten.

Art. 13.§ 1. - Degenen die een activiteit van niet-dringend ziekenvervoer uitoefenen zonder erkenning of na een intrekking van de erkenning of van een dringende sluiting, worden gestraft met drie maanden tot twee jaar opsluiting en met een boete van 1.000 à 10.000 euro of slechts met één van die straffen.

Degenen die de erkenningsnormen bepaald in dit decreet of haar uitvoeringsbesluiten overtreden, worden gestraft met veertien dagen tot zes maanden opsluiting en met een boete van 100 tot 5.000 euro of met één van die straffen. § 2. - De hoven en de rechtbanken kunnen krachtens § 1 de veroordeelde verbieden, hetzij persoonlijk, hetzij via een tussenpersoon, een dienst voor niet-dringend ziekenvervoer te beheren. Dat verbod mag niet langer duren dan tien jaar.

Art. 14.§ 1. - Onverminderd de intrekking van de erkenning, wordt gestraft met een administratieve geldboete: 1° de exploitant die een valse of onvolledige aangifte doet of verzuimt een aangifte te doen i.v.m. de verplichtingen bepaald bij of krachtens dit decreet ;2° de exploitant die de uitoefening van de opdrachten van de personeelsleden verhindert zoals bedoeld in artikel 9 van dit decreet door het College;3° de exploitant die geen gevolg geeft aan de bevelen van het College binnen de hem opgelegde termijn.§ 2. De administratieve geldboete wordt vastgesteld op: 1° 2.000 euro voor de overtredingen waarvan sprake in § 1, 1° ; 2° 1.000 euro voor de overtredingen waarvan sprake in § 1, 2° ;3° 500 euro voor de overtredingen waarvan sprake in § 1, 3°.§ 3. Bij herhaling binnen het jaar volgend op de vaststelling van de overtreding, worden de hierboven bedoelde bedragen verdubbeld. § 4. - Het College:1° duidt de persoon aan die belast wordt met het opleggen van de administratieve geldboetes;2° bepaalt de kennisgevingsprocedure en de betaaltermijnen;3° de procedure voor de ambtshalve inning bij niet-betaling binnen de opgelegde termijn.

Art. 15.In het kader van de toelatingsvoorwaarden en voor de uitvoering van de opdrachten in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid betreffende de organisatie van het niet-dringend ziekenvervoer, verwerken het Bestuur en de diensten voor niet-dringend ziekenvervoer in uitvoering van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan minstens de volgende persoonsgegevens:1° met betrekking tot het personeel: a) de identificatiegegevens en gegevens betreffende de opleiding;b) de gegevens betreffende de eerbaarheid.2° met betrekking tot de trajecten: a) de traceerbaarheid van het traject;3° met betrekking tot de klachten: a) de identiteit van de betrokken personeelsleden;b) de identiteit van de patiënt.De termijn voor de bewaring bedraagt tien jaar voor de klachten en vijf jaar voor de andere gegevens. Wanneer het de gegevens over het personeel betreft, gaat de termijn in vanaf de datum van de beëindiging van de overeenkomst.

Art. 16.Het College bepaalt de overgangsmaatregelen die het mogelijk maken voor de op de dag van de inwerkingtreding van dit decreet actieve diensten voor niet-dringend ziekenvervoer om hun activiteiten voort te zetten tussen de dag van inwerkingtreding van dit decreet et de beslissing over een aanvraag tot voorlopige erkenning.

Het College bepaalt eveneens de overgangsmaatregelen betreffende de kwalificatie van de ambulanciers die al niet-dringend ziekenvervoer begeleidden op het moment van inwerkingtreding van dit decreet.

Art. 17.Elke twee jaar legt het College aan de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie een verslag voor over het niet-dringend ziekenvervoer, opgesteld met de steun van de permanente overlegcommissie.

Dit verslag heeft betrekking op de laatste twee kalenderjaren en omvat, met name, de volgende statistische gegevens :1° de lijst met erkende of voorlopig erkende diensten voor niet-dringend ziekenvervoer;2° het aantal ingediende klachten;3° het aantal nog hangende en afgesloten klachten;4° de lijst met de maatregelen die getroffen werden naar aanleiding van de klachten;5° de lijst met de ingetrokken of niet vernieuwde erkenningen.

Art. 18.Het College bepaalt de dag van inwerkingtreding van dit decreet.

Brussel, 2 februari 2018.

De Voorzitster, De secretaris De griffier Brussel, 22 februari 2018.

Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : F. LAANAN Minister-President van de Franstalige Brusselse Regering belast met Begroting, Onderwijs, Schoolvervoer, Kinderopvang, Sport en Cultuur R. VERVOORT Minister van de Franstalige Brusselse Regering belast met Sociale Cohesie en Toerisme C. JODOGNE, Minister van de Franstalige Brusselse Regering belast met Openbaar Ambt en Gezondheidsbeleid D. GOSUIN Minister van de Franstalige Brusselse Regering belast met Beroepsopleiding C. FREMAULT, Minister van de Franstalige Brusselse Regering belast met Gezin, Personen met een Handicap, Sociale Actie en Internationale Betrekkingen


Koninklijk besluit houdende vaststelling van de kenmerken van de interventiekledij gebruikt door de hulpverleners actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening

FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU

 

26 JANUARI 2018. – Koninklijk besluit houdende vaststelling van de kenmerken van de interventiekledij gebruikt door de hulpverleners actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening

FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, artikel 1, derde lid, vervangen bij de wet van 22 februari 1998;

Gelet op de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen;

Gelet op de hoogdringendheid van onderhavig koninklijk besluit met betrekking tot de veiligheid van de Staat en terrorismebestrijding Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 17 oktober 2016;

Gelet op advies 62.244/2 van de Raad van State, op 25 oktober 2017 gegeven met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende het koninklijk besluit van 2 april 1965 houdende vaststelling van de modaliteiten tot inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening en houdende aanwijzing van de gemeenten als centra van het eenvormig oproepstelsel, artikel 6bis, gewijzigd door het koninklijk besluit van 18 juli 2002.

Overwegende dat onderhavig koninklijk besluit zal voorgelegd worden aan de Europese Commissie in overeenstemming met de Europese Richtlijn 2015/1535 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;

Op voordracht van de Minister van Volksgezondheid en de Minister van Binnenlandse zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Onderhavig besluit bepaalt de vereisten waaraan de interventiekledij moet voldoen voor de personen die actief zijn in de Dringende Geneeskundige Hulpverlening bedoeld in artikel 1 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening.

Art. 2.De interventiekledij mag enkel bestaan uit volgende kleuren: geel, conform met EN 20471 en enamel blauw, pantone 18-4733 TCX.

Art. 3.De interventiekledij is samengesteld uit een combinatie van volgende onderdelen: parka met zomerjas, broek, T-shirt of polo en kazuifel.

De samenstelling van de interventiekledij moet voldoen aan de zichtbaarheid klasse 3, zoals beschreven in EN20471 betreffende hoge zichtbaarheidskleding.

Art. 4.De draagvoorschriften en de specificaties waaraan de verschillende onderdelen, beschreven in artikel 3, 1e lid, minimaal moeten voldoen, worden beschreven in bijlage 1.

Art. 5.Het gebruik van de “Star of Life” op de interventiekledij, zoals opgenomen in bijlage 2, is uitsluitend voorbehouden voor de personen die de geneeskunde, de verpleegkunde en het beroep van hulpverlener-ambulancier mogen uitoefenen overeenkomstig de hoofstukken 2, 4 en 6 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen.

Art. 6.De interventiekledij van de personen bedoeld in artikel 1 dient aan deze regelgeving te voldoen binnen de periode van vier jaar na de publicatiedatum in het Belgisch Staatsblad.

Art. 7.De Ministers die respectievelijk Volksgezondheid en Binnenlandse Zaken onder hun bevoegdheid hebben, zijn elk verantwoordelijk voor de uitvoering van de regelgeving voor zover hun bevoegdheden strekken.

Gegeven te Brussel, 26 januari 2018.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Volksgezondheid, M. DE BLOCK

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij ons besluit van 26 januari 2018 houdende vaststelling van de kenmerken van de interventiekledij gebruikt door de hulpverleners actief binnen de Dringende Geneeskundige Hulpverlening.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. JAMBON De Minister van Volksgezondheid, M. DE BLOCK


Koninklijk besluit houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening

FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU

 

12 NOVEMBER 2017. – Koninklijk besluit houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening

FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, artikel 1, derde lid, vervangen bij de wet van 22 februari 1998, en artikel 3bis, § 1, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 14 januari 2002;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 april 1965 houdende vaststelling van de modaliteiten tot inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening en houdende aanwijzing van de gemeenten als centra van het eenvormig oproepstelsel, artikel 7, eerste lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 mei 1995;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, artikel 1, § 2, eerste lid, 68, artikel 28, § 2, 1°, b), artikel 28, § 2, 1°, c), artikel 28, § 3, 6° en § 7, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 12 juli 2013, en artikel 43, § 2, 3° ;

Gelet op het ministerieel besluit van 6 juli 1998 houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 mei 2012;

Gelet op het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie “mobiele urgentiegroep” (MUG) moet voldoen om te worden erkend, artikel 13;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 7 maart 2017;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 28 juni 2017 ;

Gelet op de adviesaanvraag binnen 30 dagen die op 31 juli 2017 bij de Raad van State is ingediend, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende dat het advies niet is meegedeeld binnen die termijn;

Gelet op artikel 84, § 4, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken, Onze Minister van Veiligheid en Binnenlandse zaken en Onze Minister ven Mobiliteit, Besluiten :

Artikel 1.§ 1. De voertuigen bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1965 houdende vaststelling van de modaliteiten tot inrichting van de dringende geneeskundige hulpverlening en houdende aanwijzing van de gemeenten als centra van het eenvormig oproepstelsel worden hierna aangeduid als voertuig type A. § 2. Voertuigen bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie “mobiele urgentiegroep” (MUG) moet voldoen om te worden erkend, worden hierna aangeduid als voertuig type B. § 3. Enkel de voertuigen opgenomen in het artikel 1, § 1 en § 2, actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening, zijn geel van kleur, met name RAL 1016.

Art. 2.Het koetswerk van de in artikel 1 bedoelde voertuigen, voldoet bovendien aan de kenmerken, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 van dit besluit.

De technische specificaties van de materialen waarvan sprake in de artikelen 3 tot en met 9, 13 en 14 zijn opgenomen in de bijlage van dit besluit.

Art. 3.§ 1. Op elke zijkant van de bovenvermelde voertuigen dient een dubbele rij aangebracht te worden bestaande uit een blokpatroon van zeven blokken op een rij. § 2. De blokken hebben een minimale hoogte van 300 mm en minimale breedte van 600 mm en zijn allen gelijk van formaat, behalve het eerste en laatste blok. Dit eerste en laatste blok zijn in de lengterichting minimaal twee derde van de lengte van de andere blokken op de rij. § 3. Het blokpatroon bestaat afwisselend uit blokken microprismatisch retroreflecterend, fluorescent geel/groen (basiskleur) en blokken microprismatisch retroreflecterend groen (contrasterende kleur). De onderste rij wordt zo aangebracht dat onder een blok van de basiskleur een blok van de contrasterende kleur komt en vice versa. Bij voertuigen waarbij het koetswerk het niet toelaat om voor de onderste rij blokken te gebruiken met een hoogte van 300 mm, kan de hoogte verminderd worden zodat ze volledig op het koetswerk passen, evenwel er voor zorgend dat ze nooit minder dan 200 mm in hoogte zijn. § 4. Er wordt voor gezorgd dat de middelste blok van de bovenste rij steeds in de contrasterende kleur is en de blokken vooraan en achteraan van de bovenste rij steeds in de basiskleur zijn. § 5. Bij de voertuigen wordt als eerste een blok in de contrasterende kleur aangebracht. Dit blok wordt zo geplaatst dat in de lengte het middelpunt van het blok overeenkomt met het middelpunt van de lengterichting van het voertuig (gemeten tussen de uiterste punten, respectievelijk vooraan en achteraan het voertuig). In de hoogte zal het blok aangebracht worden zodat de bovenzijde er van op dezelfde hoogte komt als de gemiddelde hoogte van de onderzijde van het venster in het portier aan de voorzijde.

Art. 4.§ 1. Op de achterzijde van de in artikel 1 opgenomen voertuigen zullen over een zo groot mogelijk oppervlak chevrons aangebracht worden. Het minimaal oppervlak van het koetswerk van de achterzijde van het voertuig dat voorzien moet zijn van chevrons, is dat gedeelte van de onderzijde van het voertuig dat in de hoogte overeenkomt met de bovenzijde van de bovenste rij blokken aan de zijkant van het voertuig. § 2. Chevrons zijn schuine strepen van 150 mm breedte voor voertuigen van type B, en van 200 mm breedte voor de voertuigen van type A. § 3. De zelfklevende chevrons worden aangebracht onder een hoek gevormd door twee lijnen die enerzijds beiden vertrekken vanuit het middelpunt van de achterzijde van het voertuig en anderzijds elk lopen naar een onderste, buitenste hoek van het voertuig. Boven deze lijnen wordt een streep microprismatisch retroreflecterend, fluorescent geel/groen aangebracht ; onder de lijnen wordt een streep microprismatisch retroreflecterend, fluorescent oranje aangebracht.

Verder worden de strepen afwisselend aangebracht. § 4. Op de achterzijde van de voertuigen type A wordt het nummer `112′ en de aanduiding van de functie van het voertuig onder elkaar aangebracht, uitgevoerd in rode retroreflecterende zelfklevende alfanumerieke tekens in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm. De afstand tussen de onderrand van de cijfers van het nummer `112′ en de bovenrand van de letters die de functie van het voertuig aangeven, is gelijk aan 100 mm.

Het nummer `112′ en de er onder aangebrachte aanduiding van de functie worden elk gekleefd, volgens een rechte lijn loodrecht op en gecentreerd ten opzichte van de middellijn van de breedte van het voertuig, gezien vanaf de achterzijde.

Voor de voertuigen type A zal de combinatie van het nummer `112′ en aanduiding van de functie aangebracht worden gecentreerd tussen de rand van het dak van het voertuig en de bovenzijde van het (de) venster(s) achteraan. § 5. Op de achterzijde van de voertuigen type B wordt het nummer `112′ en de aanduiding van de functie van het voertuig naast elkaar aangebracht, uitgevoerd in rode retroreflecterende zelfklevende cijfers in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm.

De afstand tussen het nummer 112 en de functie van het voertuig bedraagt minimaal 100 mm.

Het nummer `112′ en de aanduiding van de functie van het voertuig worden aangebracht volgens een lijn loodrecht op de middellijn van de breedte van het voertuig, vanaf de achterzijde gezien, onder het venster in het achterportier of kofferdeksel. De afstand tussen de onderste rand van het (de) venster(s) en het er dichtst bijgelegen punt van de letters van de aanduiding van de functie bedraagt 100 mm.

De afstand tussen de onderzijde van de letters en de onderste rand van de portieren of het kofferdeksel bedraagt minimaal 100 mm. § 6. Indien voor voertuigen type B niet voldaan kan worden aan de voorwaarden betreffende de plaatsaanduiding van de functie van het voertuig zoals beschreven in paragraaf 5 van dit artikel, dan moet de aanduiding zo aangebracht worden dat er minimaal een vrije ruimte van 50 mm voorzien is rondom de alfanumerieke tekens. § 7. De functie van het voertuig wordt aangeduid met “AMBULANCE” voor de Nederlandstalige en Franstalige gebieden, met “AMBULANZ” voor de Duitstalige gebieden, als het gaat om een voertuig dat instaat voor het vervoer van de personen bedoeld in artikel 1 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening. De voertuigen van de functies “mobiele urgentiegroep” worden aangeduid met “MUG” voor de Nederlandstalige gebieden, “SMUR” voor de Franstalige gebieden, “NOTARTZ” voor de Duitstalige gebieden. Voor middelen in meertalige gebieden worden de aanduidingen in de respectievelijke talen gebruikt, gescheiden door een koppelteken, welk vooraf gegaan en gevolgd wordt door een spatie (bijvoorbeeld “MUG – SMUR”). § 8. Op de achterzijde van het voertuig wordt rechts onderaan het identificatienummer gekleefd dat toegewezen werd door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Dit identificatienummer, uitgevoerd in zwarte, zelfklevende cijfers in het lettertype `Segoe UI bold’, heeft een hoogte van 75 mm. Het identificatienummer wordt aangebracht zodat er rechts en onder dit nummer 50 mm afstand is ten opzichte van de dichtstbij gelegen rand van het koetswerk.

Art. 5.§ 1. De motorkap van het voertuig zal uitgevoerd worden in fluorescent geel/groen. Dit wordt gerealiseerd door het aanbrengen van een zelfklevende folie. § 2. Op de motorkap wordt de functie van het voertuig opgenomen in rode retroreflecterende zelfklevende letters, uitgevoerd in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm.

De letters van de functie worden gekleefd volgens een rechte lijn loodrecht op en gecentreerd ten opzicht van de middellijn van de motorkap in de breedte van het voertuig, gezien vanaf de voorzijde. De afstand tussen de onderste rand van de letters en het er dichtst bijgelegen punt van de voorste rand van de motorkap bedraagt 100 mm. § 3. Op de motorkap wordt het nummer `112′ aangebracht welk uitgevoerd is in rode zelfklevende cijfers in het lettertype `Segoe UI bold’ met een hoogte van 100 mm.

Het nummer `112′ wordt gekleefd volgens een rechte lijn loodrecht op en gecentreerd ten opzichte van de middellijn van de motorkap in de breedte van het voertuig, gezien vanaf de voorzijde. De afstand tussen de onderrand van de cijfers van het nummer `112′ en de bovenrand van de letters die de functie van het voertuig aangeven, is 100 mm. § 4. Indien er onvoldoende plaats is op de motorkap van het voertuig type A, dan mag het nummer `112′ aangebracht worden boven de voorruit, gecentreerd enerzijds ten opzichte van de breedte van het voertuig en anderzijds ten opzichte van de hoogte tussen de rand van het dak en de bovenzijde van de voorruit.

Art. 6.§ 1. Op de beide zijkanten van het voertuig komt minimaal nog het `logo 112′. Het `logo 112′ is een rood vierkant, zijde 300 mm, met afgeronde hoeken. In het rode vierkant is het nummer `112′, de letters `SOS’ en de afbeelding van een telefoonhoorn opgenomen. Het nummer, de letters en de afbeelding zijn uitgevoerd in retroreflecterend wit. § 2. Voor de voertuigen type A bevindt het middelpunt van het `logo 112′ zich horizontaal op het midden van de afstand tussen de achterzijde van het voertuig en de as van de achterste wielen.

Verticaal gezien zal het middelpunt van het `logo 112′ zich bevinden op een afstand gelijk aan een vierde van de hoogte van het voertuig, gemeten vanaf het grondoppervlak tot aan de dakrand ter hoogte van het eerder bepaalde horizontale middelpunt, en dit vanaf de dakrand.

Het `logo 112′ mag nooit over het blokpatroon komen. Indien nodig dient het `logo 112′ opgeschoven te worden zodat hieraan voldaan is, er wel voor zorgend dat er minimaal 100 mm vrije ruimte blijft rondom het `logo 112′. § 3. Voor de voertuigen type B zal het `logo 112′ aangebracht worden in de bovenhoek achteraan het voertuig, dat er zowel langs de bovenzijde als langs de achterzijde een vrije ruimte is van 100 mm ten opzichte van respectievelijk dakrand en achterzijde van het voertuig.

Het `logo 112′ mag nooit over het blokpatroon of de omtrekmarkering komen en zal hiertoe, indien nodig, opgeschoven worden.

Art. 7.§ 1. Optioneel kan op beide zijkanten van het voertuig het logo van de dienst en/of de naam van de dienst worden opgenomen. Deze zijn uitgevoerd in zelfklevende folie die geen reflecterende en/of fluorescente eigenschappen heeft. § 2. De grootte van het logo mag de afmetingen van een vierkant met zijde 400 mm niet overschrijden. Het middelpunt van het logo van de dienst bevindt zich op dezelfde hoogte als het middelpunt van het `logo 112′. § 3. Horizontaal gezien zal het logo zo geplaatst worden dat er 100 mm ruimte is tussen het logo en de achterste dakstijl (B-stijl of C-stijl afhankelijk van het model van het voertuig) van het laatste portier aan de zijkant. Het logo van de dienst dient aan de linker en rechterzijde van het voertuig op dezelfde plaats aangebracht worden. § 4. De tekens gebruikt voor de naam van de dienst zijn uitgevoerd in het lettertype `Segoe UI bold’ en mogen zeker niet groter zijn dan 100 mm. De kleur van de tekens in de naam van de dienst is dezelfde als de contrasterende kleur in het blokpatroon indien de naam van de dienst terecht komt op het koetswerk of in het wit indien de naam van de dienst aangebracht dient te worden ter hoogte van een venster, rekening houdende met de positionering zoals beschreven in paragraaf 5 van dit artikel. § 5. De naam van de dienst is gecentreerd tussen de verticale lijnen gevormd enerzijds aan de voorzijde van het logo van de dienst, anderzijds de achterzijde van het `logo 112′. De afstand tussen de onderrand van de naam van de dienst en de bovenzijde van het blokpatroon bedraagt 100 mm. Er dient minimaal 50 mm afstand te zijn tussen de bovenzijde van de letters in de naam van de dienst en de onderzijde van het/de aangebrachte logo(‘s).

Art. 8.§ 1. Op alle voertuigen wordt op de achterzijde en de zijkanten van het voertuig een microprismatische retroreflecterende fluorescent geel/groene omtrekmarkering aangebracht, welke parallel verloopt met de omtreklijnen van het voertuig. De zelfklevende omtrekmarkering heeft een breedte van 50 mm. § 2. De dakstijl tussen voorruit en voorportier (A-stijl) wordt echter voorzien van een witte microprismatische retroreflecterende omtrekmarkering van aan de bovenste omtrekmarkering die de dakrand van het voertuig aangeeft tot aan de bovenzijde van bovenste rij van het blokpatroon. § 3. In de rand van de deuren worden eveneens microprismatisch retroreflecterend, fluorescent geel/groene markeringen aangebracht zodat de omtrek van openstaande deuren steeds duidelijk zichtbaar is, ook in minder gunstige omstandigheden (duisternis, slecht weer, …).

Art. 9.Het identificatienummer, waarvan sprake in artikel 4, § 8., wordt ook aangebracht op het dak van het voertuig. Het uniek identificatienummer van het voertuig zal op het dak vooraf gegaan worden door het `Star of life’-symbool. Het materiaal dat hiervoor gebruikt wordt is een thermische ID-folie en zal per voertuig, dat actief is binnen de dringende geneeskundige hulpverlening, aangeleverd worden door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

Art. 10.Het is verboden op de in artikel 1 van dit besluit bedoelde voertuigen andere vermeldingen of logo’s aan te brengen dan die bedoeld in dit besluit.

Art. 11.§ 1. De uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10 van dit besluit mogen alleen aangebracht worden op de voertuigen bedoeld in artikel 1 van dit besluit.

Het individueel of gecombineerd gebruik van één of meerdere van de uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10 van dit besluit, zowel naar kleur, vorm, (technische) eigenschappen, … is niet toegelaten door andere diensten en/of andere voertuigen. § 2. Mits een gefundeerd schrijven en gemotiveerd dossier aan de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu kan een uitzondering op de bepaling opgenomen in artikel 11, § 1, gevraagd worden aan de Minister die Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft. Enkel deze Minister is bevoegd om eventuele uitzonderingen op deze regel toe te staan. § 3. De Minister die Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft kan ook andere middelen, betrokken in de werking van de dringende geneeskundige hulpverlening, aanduiden die ook moeten voldoen aan de uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10.

Art. 12.§ 1. Indien omwille van de technische specificaties van het voertuig niet kan voldaan worden aan de uiterlijke kenmerken beschreven in artikelen 1 tot 10 van dit besluit, dan kan, enkel om deze reden, gevraagd worden om hiervan te mogen afwijken. § 2. In dit geval zendt de verantwoordelijke van de dienst een gemotiveerd schrijven, voorzien van het bewijs dat de technische specificaties van het voertuig het onmogelijk maken om te voldoen aan de bovenstaande specificaties van uiterlijke kenmerken. De verantwoordelijke van de dienst geeft in het gemotiveerd schrijven ook een alternatief voorstel. Dit schrijven wordt verzonden via de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu naar de Minister die Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft. Deze Minister neemt een beslissing met betrekking tot het gemotiveerd schrijven welke door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu zal overgemaakt worden aan de dienst en opgenomen in een dossier tot opvolging.

Art. 13.§ 1. De voertuigen actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening worden uitgerust met blauwe knipperlichten, zoals bedoeld in artikel 28, § 2, 1°, c), 4, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, die 2 intensiteitsniveaus kennen. § 2. De blauwe knipperlichten worden op het voertuig gemonteerd zodat deze vanuit alle richtingen rondom het voertuig zichtbaar zijn (360° ) en dit te allen tijde, dus ook met openstaand kofferdeksel of openstaande achterdeuren. § 3. Indien er, om te voldoen aan paragraaf 1 en gelet op artikel 28, § 7, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, achteraan op het voertuig een lichtbalk aangebracht wordt, is in deze lichtbalk een bijkomende signalisatie opgenomen voor het remlicht en de richtingaanwijzers. § 4. Om de zichtbaarheid te verhogen voor bestuurders van voertuigen die rijden voor het urgentievoertuig, kan in de grille aan de voorzijde van het voertuig en/of op de rugzijde van beide achteruitkijkspiegels op de zijkant van het voertuig, een blauw knipperlicht aangebracht worden. § 5. De extra aangebrachte blauwe knipperlichten, zoals opgenomen in de paragrafen 3 en 4, dienen ook te voldoen aan de eigenschappen die beschreven staan in paragraaf 1 en mogen niet afzonderlijk kunnen werken ten opzichte van de blauwe knipperlichten bovenop het voertuig.

Art. 14.De voertuigen actief binnen de dringende geneeskundige hulpverlening worden uitgerust met een geluidstoestel, bedoeld in artikel 43, § 2, 3°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, voor overdag én een geluidstoestel met een beperkter geluidsniveau voor ’s nachts. Beide toestellen mogen in één toestel geïntegreerd zijn. Voor de technische specificaties wordt verwezen naar de bijlage 5 van dit besluit.

Art. 15.Indien een voertuig niet meer gebruikt wordt in de dringende geneeskundige hulpverlening, is de eigenaar van dit voertuig belast met het verwijderen van de uiterlijke kenmerken, knipperlichten, geluidstoestellen en andere aanduidingen of materialen die (uniek) van toepassing zijn en/of gebruikt worden binnen de dringende geneeskundige hulpverlening alvorens het voertuig door te verkopen of buiten dienst te stellen.

Art. 16.Het ministerieel besluit van 6 juli 1998 houdende vaststelling van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen die ingezet worden in de dringende geneeskundige hulpverlening, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 mei 2012, wordt opgeheven.

Art. 17.§ 1. Alle in dienst genomen voertuigen, vanaf 6 maand na de publicatiedatum, voldoen derhalve onmiddellijk aan de in dit besluit beschreven uiterlijke kenmerken, de in dit besluit beschreven specificaties voor de knipperlichten en geluidstoestellen en voldoen maximaal aan de aanbevelingen. § 2. De reeds in dienst zijnde voertuigen op de dag van publicatie, voldoen aan de in dit besluit beschreven uiterlijke kenmerken, de in dit besluit beschreven specificaties voor de knipperlichten en geluidstoestellen en voldoen maximaal aan de aanbevelingen, binnen een termijn van vier jaar beginnend op de dag van publicatie van dit besluit.

Art. 18.De ministers die respectievelijk Volksgezondheid, Binnenlandse Zaken en Mobiliteit onder hun bevoegdheid hebben, zijn elk verantwoordelijk voor de uitvoering van de regelgeving voor zover hun bevoegdheden strekken.

Gegeven te Brussel, 12 november 2017.

FILIP Van Koningswege : M. DE BLOCK, Minister van Volksgezondheid Fr. BELLOT, Minister van Mobiliteit J. JAMBON, Minister van Binnenlandse Zaken


Protocolakkoord tussen de Federale Overheid en de Overheden inzake patiëntenvervoer

27 MAART 2017. – Protocolakkoord tussen de Federale Overheid en de Overheden bedoeld in artikel 128, 130 en 135 van de Grondwet inzake patiëntenvervoer

Gelet op de specifieke bevoegdheden van de Overheden bedoeld in artikel 128,130 en 135 van de Grondwet, hierna `de Gemeenschappen’ en/of `de Gewesten’ genoemd, zo ook de bevoegdheid op het gebied van gezondheidsbeleid en in het bijzonder voor wat ziekenvervoer betreft, overeenkomstig artikel 5, § 1, I, eerste lid, 6, gewijzigd bij de Bijzondere Wet van 6 januari 2014, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;

Gelet op de bevoegdheid van de federale overheid inzake de dringende geneeskundige hulpverlening krachtens de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening (DGH).

Overwegende dat een doeltreffend en doelmatig georganiseerd patiëntenvervoer de gezondheid van de bevolking bevordert en aldus bijdraagt tot de beheersing van de uitgaven ten laste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging;

Overwegende het feit dat de ziekenhuisnormen een gemeenschapsbevoegdheid zijn en een aantal ziekenhuisfuncties reeds worden ingezet binnen de DGH, zoals de Mobiele UrgentieGroep (MUG) en het pilootproject Paramedisch Interventie Team (PIT).

Overwegende dat de ziekenhuizen soms beroep doen op de middelen van de DGH ten behoeve van het inter-hospitaal-vervoer.

Overwegende dat door de federale overheid en de gemeenschappen/gewesten al beleidsinitiatieven genomen werden die niet zijn vermeld in dit protocol, zijnde : o Het Waals Gewest vaardigde op 29 april 2004 een decreet uit betreffende de organisatie van het medisch-sanitair vervoer; o De Duitstalige Gemeenschap heeft op 7 mei 2009 een besluit betreffende het niet-dringend ziekenvervoer gepubliceerd. o Vlaamse Gemeenschap heeft op 30 april 2004 een decreet betreffende het niet-dringend liggend ziekenvervoer gepubliceerd. Dit decreet onderlijnt het principe van autoregulatie van de sector. Een onafhankelijke commissie waarin alle actoren vertegenwoordigd zijn, heeft op 27 juni 2016 een protocol ondertekend waarin de kwaliteitsnormen voor het niet dringend liggend ziekenvervoer opgesomd zijn. Op vraag van de sector zullen deze kwaliteitsvereisten decretaal verankerd worden. o Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gaat over tot het reglementeren van de sector en heeft de nodige demarches opgestart.

Overwegende dat dit protocol tot stand kwam na gezamenlijk overleg tussen de Federale Overheid en de Gemeenschappen/Gewesten;

HOOFDSTUK 1. – Algemene bepalingen Voorliggend protocolakkoord is geen samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in art. 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het niet-dringend vervoer van patiënten is een bevoegdheid die behoort tot de Gemeenschappen/Gewesten.

Het is de ambitie van de verschillende overheden om er voor te zorgen dat de meest adequate hulp geboden wordt, rekening houdend met de hulpvraag van de patiënt en de toestand van de patiënt zodat een efficiënte toewijzing kan gebeuren van de hulpmiddelen op individueel niveau met een gezondheidseconomische winst op bevolkingsniveau. Het uniformiseren van de verschillende niveaus van hulpmiddelen laat een meer doorgedreven synergie tussen de verschillende hulpmiddelen toe.

Bovendien zal een standaardisatie van de uiterlijke kenmerken van de voertuigen en de interventiekledij de herkenbaarheid naar de bevolking toe verhogen. Deze gezamenlijke doelstellingen kunnen efficiënter worden gerealiseerd door op de verschillende beleidsniveaus initiatieven te nemen die elkaars beleid versterken.

Dit protocolakkoord biedt een kader voor beleidsafstemming tussen de federale overheid en de Gemeenschappen/Gewesten voor wat betreft alle aspecten die betrekking hebben op het vervoer van patiënten, zowel binnen de dringende geneeskundige hulpverlening (DGH) als het niet-dringend vervoer van patiënten.

De leidraad hierbij is de gezondheidswinst voor de burgers en de efficiëntiewinst voor alle overheden samen.

Bij de beleidsafstemming zal ook rekening gehouden worden met de continuïteit in de zorg en het terugdringen van gezondheidsongelijkheid.

De federale overheid en de Gemeenschappen/Gewesten treden geregeld in overleg met het oog op het realiseren van de hoger vermelde beleidsafstemming.

De uitvoering van dit protocol wordt opgevolgd en aangestuurd door de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid via een werkgroep samengesteld uit ten minste vertegenwoordigers van de ministeriële kabinetten en de betrokken administraties. Deze werkgroep kan zijn werkzaamheden laten ondersteunen door technische werkgroepen waar diverse relevante experten kunnen aan deelnemen.

Voor het concretiseren van bepalingen uit dit protocol, of om afspraken rond nieuwe thema’s toe te voegen, kan de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid dit protocol amenderen of bijkomende protocollen sluiten.

De prioriteit die bepaald wordt voor de verschillende domeinen (afdelingen) en de timing voor de uitvoering zal voorwerp zijn van overleg, rekening houdend met de noden en middelen van de Gemeenschappen/Gewesten en van de federale overheid.

Voor de duidelijkheid wordt in onderstaande tekst met het `dringend vervoer’, het vervoer van patiënten bedoeld dat valt in het kader van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening en zijn uitvoeringsbesluiten.

Met `niet-dringend vervoer’ wordt gerefereerd naar het vervoer van patiënten dat valt buiten het kader van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening en zijn uitvoeringsbesluiten.

De voertuigen waarop de akkoorden uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn, zijn deze voertuigen die voorzien in het liggend vervoer van patiënten.

HOOFDSTUK 2. – Uiterlijke kenmerken Afdeling 1. – Voertuigen dringende geneeskundige hulpverlening Doelstelling Het komen tot een uniform en duidelijk beleid met betrekking tot unieke uiterlijke kenmerken van de voertuigen ingeschakeld in de dringende geneeskundige hulpverlening zorgt voor herkenning en erkenning van de middelen door de gewone burger. Bovendien staan de uiterlijke kenmerken mee in voor de kwaliteit van de hulpverlening en vooral in het terecht aanwezig zijn tijdens de hulpverlening in geval van grootschalige incidenten.

Uiterlijke kenmerken middelen DGH De Gemeenschappen/Gewesten verklaren zich akkoord om de regelgeving met betrekking tot de uiterlijke kenmerken van de hulpmiddelen die actief zijn binnen de DGH, integraal op te nemen in de erkenningsnormen van de ziekenhuisfuncties die vallen onder hun bevoegdheid maar deelnemen aan de DGH. Overgangsperiode De Gemeenschappen/Gewesten verbinden zich er toe de uiterlijke karakteristieken zo snel mogelijk te integreren in de erkenningsnormen van de ziekenhuisfuncties die deelnemen aan de DGH. De federale overheid verbindt zich er toe de initiële omvorming van de uiterlijke kenmerken van deze functies op zich te nemen voor wat betreft de erkende én actieve functies in de DGH. Afdeling 2. – Voertuigen niet-dringend vervoer van patiënten Doelstelling Het komen tot een uniform en duidelijk beleid met betrekking tot de unieke uiterlijke kenmerken van de voertuigen ingeschakeld in het niet-dringend liggend vervoer van patiënten (ook wel “secundair ziekenvervoer” genoemd), rekening houdend met het type van vervoer van patiënten waarvoor het voertuig voorzien is.

Bovendien zorgen dat er enerzijds een duidelijk verschil is tussen de middelen DGH en de middelen voor het niet-dringend vervoer van patiënten, dus elk systeem zijn eigenheid heeft, maar anderzijds instaan dat er voldoende overeenkomsten zijn om synergiën mogelijk te maken.

Bovendien staan de uiterlijke kenmerken mee in voor de kwaliteit van de hulpverlening en vooral in het al dan niet terecht aanwezig zijn tijdens de hulpverlening in geval van grootschalige incidenten.

Algemene regels uiterlijke kenmerken De voertuigen voor het niet-dringend vervoer van patiënten hebben als basiskleur `wit’. De inschakeling in de medische zorg wordt aangegeven door de sectorale kleuren geel en groen.

Specifieke uiterlijke kenmerken inzake voertuigen uitgerust voor het liggend vervoer van patiënten (categorie M, voertuigtype SC) De sectorale kleuren geel en groen worden aangebracht in retroreflecterend materiaal (klasse 2) in een dubbele rij van vierkante blokken (zijde 100 mm) afwisselend fluorescent geel/groen en groen en dit evenwijdig aan het grondoppervlak op een hoogte waarbij de bovenrand van de bovenste rij blokken overeenkomt met de gemiddelde hoogte van de onderrand van het venster van de voordeur.

Langs beide zijkanten wordt de wagen voorzien van witte contourmarkering in retroreflecterend materiaal.

Op de achterzijde worden chevrons (visgraat) aangebracht van aan de onderste rand van het voertuig tot een hoogte die overeenstemt met de bovenste rand van de dubbele rij blokken. De chevrons worden aangebracht in retroreflecterend materiaal van 100 mm breedte, afwisselend in de kleuren fluorescent geel/groen en fluorescent oranje.

De aanduiding `ambulance’ of `ziekenwagen’ wordt aangebracht in rood retroreflecterend materiaal op de achterzijde van het voertuig.

Op de achterzijde staat ook een uniek identificatienummer ter aanduiding van de erkenning door de verantwoordelijke overheid op een duidelijk aangegeven plaats.

Deze nummering zal opgebouwd worden op een eenvormige manier voor alle overheden.

Optioneel kan : o op de zijkant : o net boven de dubbele rij blokken de naam van de dienst vermeld worden, o binnen een vlak van 400 mm op 400 mm het logo van de dienst aangebracht worden, o zo bestaande, een logo voor het niet-dringend vervoer van patiënten o op de achterzijde : o het telefoonnummer van de dienst vermeld worden, o op de voorzijde : o het telefoonnummer van de dienst vermeld worden.

Specifieke uiterlijke kenmerken inzake voertuigen voor vervoer van patiënten die occasioneel kunnen geïntegreerd worden binnen de DGH (categorie M, voertuigaard SC) De sectorale kleuren geel en groen worden aangebracht in retroreflecterend materiaal (klasse 2) in een enkele rij van 7 blokken met een minimale lengte van 600 mm en een hoogte van 300 à 450 mm. De blokken worden aangebracht zodat het middelste blok groen van kleur is en de buitenste blokken geel. Indien nodig kunnen de buitenste blokken in lengte aangepast worden, maar ze zijn minimaal twee derde van de lengte van de andere blokken. De blokken worden aangebracht in een rij evenwijdig aan het grondoppervlak op een hoogte waarbij de bovenrand van de rij blokken overeenkomt met de gemiddelde hoogte van de onderrand van het venster van de voordeur.

Langs beide zijkanten wordt de wagen voorzien van witte contourmarkering in retroreflecterend materiaal.

Op de achterzijde worden chevrons (visgraat) aangebracht van aan de onderste rand van het voertuig tot een hoogte die overeenstemt met de bovenste rand van de rij blokken. De chevrons worden aangebracht in retroreflecterend materiaal van 100 mm breedte, afwisselend in de kleuren fluorescent geel/groen en fluorescent oranje.

De aanduiding `ambulance’ of `ziekenwagen’wordt aangebracht in rood retroreflecterend materiaal op de achterzijde van het voertuig.

Op de achterzijde staat ook een uniek identificatienummer ter aanduiding van de erkenning door de verantwoordelijke overheid op een duidelijk aangegeven plaats.

Deze nummering zal opgebouwd worden op een eenvormige manier voor alle overheden.

Deze voertuigen dienen uitgerust te zijn van prioritaire signalen, zijnde blauwe knipperlichten en geluidstoestel. Deze prioritaire signalen mogen enkel gebruikt worden in het kader van een dringende interventie, goedgekeurd door territoriaal bevoegde hulpcentrum 112/100 of de medische dispatching.

Optioneel kan : o op de zijkant : o net boven de dubbele rij blokken de naam van de dienst vermeld worden, o binnen een vlak van 400 mm op 400 mm het logo van de dienst aangebracht worden, o zo bestaande, een logo voor het niet-dringend vervoer van patiënten o op de achterzijde : o het telefoonnummer van de dienst vermeld worden, o op de voorzijde : o het telefoonnummer van de dienst vermeld worden.

Ter informatie met betrekking tot de voertuigen voor vervoer van patiënten die occasioneel kunnen geïntegreerd worden binnen de DGH De inhoud van de ziekenwagen moet minimaal voldoen aan de voorwaarden die opgelegd worden aan de middelen die routinematig actief zijn binnen de DGH. Bovendien moeten de personen die het voertuig bemannen minimaal in het bezit zijn van een bekwaamheid die erkend is binnen de DGH. Bij het inschakelen van een dergelijk voertuig voor het vervoer van een patiënt met een tijdskritische pathologie, moet een melding gebeuren aan het territoriaal bevoegde hulpcentrum 112/100 of de medische dispatching. De concrete regelgeving hieromtrent dient nog uitgewerkt te worden.

Nog te bepalen uiterlijke kenmerken De uiterlijke kenmerken van de voertuigen die gebruikt worden voor het zittend patiëntenvervoer en voor het vervoer van patiënten in een rolstoel, zijn momenteel niet opgenomen in dit protocolakkoord.

Na uitklaring van de definitie van een “patiënt” en het uitwerken van de nodige regelgeving, zal overgegaan worden tot het uitwerken van de uiterlijke kenmerken voor de voertuigen die ingezet worden in het zittend en/of rolstoelvervoer.

De uiterlijke kenmerken voor de voertuigen voor het zittend patiëntenvervoer en/of van patiënten in een rolstoel, zullen in lijn liggen met de hierboven beschreven uiterlijke kenmerken voor het liggend patiëntenvervoer.

Overgangsperiode De Gemeenschappen/Gewesten verbinden zich er toe zo snel mogelijk een regelgeving uit te werken betreffende de uiterlijke kenmerken van de voertuigen voor het niet-dringend vervoer van patiënten (categorie M, voertuigtype SC).

Deze regelgeving zal een overgangstermijn van 5 jaar includeren, beginnend op de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad.

HOOFDSTUK 3. – Interventiekledij De interventiekledij voor de personen die actief zijn in het kader van zowel het dringend als het niet-dringend vervoer van patiënten mag enkel bestaan uit volgende kleuren : geel, conform met EN 20471 en enamel blauw, pantone 18-4733 TCX. De interventiekledij bevat volgende onderdelen : parka met zomerjas, broek, T-shirt of polo en kazuifel. De drager van de interventiekledij mag zelf bepalen welke combinatie hij draagt, zolang er voldaan wordt aan de zichtbaarheid klasse 3, zoals beschreven in EN 20471 betreffende hoge zichtbaarheidskleding.

Het gebruik van de zilvergrijze “Star of Life”, grootte van 75 mm * 75 mm op de rechter borst en 150 mm * 150 mm centraal op de rugzijde, is enkel toegelaten voor de personen die geslaagd zijn in de opleiding `ambulancier’ zoals uitgewerkt door de bevoegde overheid.

De blauwe `Star of Life’ is voorbehouden voor de personen die geslaagd zijn in de opleiding hulpverlener-ambulancier (DGH).

De groene `Star of Life’ is voorbehouden voor de personen die houder zijn van een visum van verpleegkundige.

De rode `Star of Life’ is voorbehouden voor de personen die houder zijn van het visum van geneesheer.

Overgangsperiode De Gemeenschappen/Gewesten verbinden zich er toe zo snel mogelijk de karakteristieken van de interventiekledij op te nemen in de erkenningsnormen van de ziekenhuisfuncties die actief zijn in de DGH. Zij werken ook een regelgeving uit betreffende de kenmerken van de interventiekledij voor de medewerkers aan het niet-dringend vervoer van patiënten.

Voor beide zal een overgangstermijn van 5 jaar gelden, respectievelijk beginnend op de dag van opname in de erkenningsnormen en anderzijds de publicatie in het Belgisch Staatsblad.

HOOFDSTUK 4. – Slotbepalingen Dit protocolakkoord treedt voor onbepaalde duur in werking vanaf 27 maart 2017 en kan op elk moment worden gewijzigd.

Het protocolakkoord kan ieder kalenderjaar worden beëindigd met ingang van 1 januari op voorwaarde dat hierover in consensus tussen alle partijen is beslist op een Interministeriële Conferentie volksgezondheid.

Elke partij kan dit protocolakkoord voor wat haar betreft beëindigen op 1 januari van ieder kalenderjaar op voorwaarde dat hierover overleg plaats vond in de interministeriële conferentie volksgezondheid met alle partijen.

Aldus gesloten te Brussel op 27 maart 2017.

Voor de Federale Staat : M. DE BLOCK, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Voor de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest : J. VANDEURZEN, Vlaams Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.

Pour la Région Wallonne : M. PREVOT, Ministre des Travaux publics, de la Santé, de l’Action sociale et du Patrimoine.

Pour la Communauté française : R. DEMOTTE, Ministre-Président de la Communauté française.

Pour la Commission communautaire commune de Bruxelles-Capitale : Voor de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad : D. GOSUIN, Ministre, Membre du Collège réuni, compétent pour la politique de la Santé, les Finances, le Budget, la Fonction publique, le Patrimoine et les Relations extérieures.

G. VANHENGEL, Minister, Lid van het Verenigd college, bevoegd voor het Gezondheidsbeleid, de Financiën, de Begroting, het Openbaar Ambt, het Patrimonium en de Externe Betrekkingen.

Pour le collège de la Commission communautaire française de Bruxelles-Capitale : Voor het College van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : C. JODOGNE, Membre du Collège de la Commission communautaire française, compétente pour la Politique de Santé.

Pour le Gouvernement de la Fédération Wallonie – Bruxelles-Capitale : A. GREOLI, Vice-Présidente, Ministre de la Culture et de l’Enfance.

Für die Deutschsprachige Gemeinschaft: Pour la Communauté germanophone : A. ANTONIADIS, Minister der Deutschsprachigen Gemeinschaft für Familie, Gesundheit und Soziales


Protocolakkoord tussen de Federale Overheid en de overheden inzake het paramedisch beroep van ambulancier niet-dringend patiëntenvervoer

Protocolakkoord tussen de Federale Overheid en de overheden bedoeld in artikel 128, 130, 135 en 138 van de Grondwet inzake het paramedisch beroep van ambulancier niet-dringend patiëntenvervoer Gelet op de artikelen 128, 130, 135 en 138 van de Grondwet;

Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 5, § 1, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, van 16 juli 1993 en van 8 augustus 2014;

Gelet op de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen;

Overwegende de beslissing genomen op 2 juli 2018 door de leden van de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid betreffende de opmaak van een nieuw protocolakkoord;

Wordt overeengekomen als volgt.

HOOFDSTUK 1. – Doelstellingen De doelstelling van het voorliggend protocol is om binnen de bevoegdheid van elke entiteit duidelijk de te nemen engagementen omtrent het beroep van ambulancier niet dringend patiëntenvervoer te omschrijven.

De Federale Entiteit is bevoegd voor de wetgeving m.b.t. de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen.

Het gezondheidszorgberoep van ambulancier niet dringend patiëntenvervoer is een paramedisch beroep(1) in de zin van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen (WUG), maar tot op heden werd er nog geen uitvoeringsbesluit van deze wet genomen waarin de voorwaarden inzake de kwalificaties en de uitoefening voor dit beroep worden bepaald.

De gefedereerde entiteiten zijn bevoegd voor de organisatie van het niet dringend patiëntenvervoer en willen hiervoor de nodige regelgeving opmaken.

Het is bijgevolg noodzakelijk dat enerzijds de federale entiteit bepaalt wat de voorwaarden voor de uitoefening en de kwalificaties voor het beroep van ambulancier niet dringend patiëntenvervoer zijn en anderzijds dat de gefedereerde entiteiten garanderen dat de ambulanciers een adequate opleiding krijgen en vervolgens een erkenning. De toekenning van het visum gebeurt door de federale entiteit.

HOOFDSTUK 2. – Concepten 2.1. Omschrijving niet dringend patiëntenvervoer Onder niet dringend patiëntenvervoer wordt verstaan het vervoer van, naar of tussen zorginstellingen of zorgverstrekkers van een patiënt die stabiel is bij aanvang van het vervoer en die toezicht nodig heeft tijdens het vervoer.2. 2.Opleiding De opleiding tot ambulancier niet dringend patiëntenvervoer bestaat uit minimum 160u waarvan minstens 40u stage en wordt aangeboden door een onderwijsinstelling of opleidingsverstrekker die opgericht, gesubsidieerd of erkend is door de Gemeenschappen De gefedereerde entiteiten verbinden zich ertoe om vanaf september 2019 de opleiding in te voeren en te organiseren die noodzakelijk zal zijn om de erkenning en het visum te behalen en zal hiervoor geen beroep doen op de bestaande opleidings- en vervolmakingscentra voor hulpverlener ambulancier, zoals bedoeld in art. 6ter van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, en die door de federale overheid worden gefinancierd. 2.3. Verworven rechten – Overgangsbepaling De federale overheid heeft de intentie een einde te maken aan de huidige regel voor erkenning van verworven rechten voor paramedische beroepen (artikel 153 van de WUG), die alleen rekening houdt met personen met drie jaar beroepservaring.

Indien er een einde aan deze regel komt, dient er alsnog rekening gehouden te worden met verworven ervaring.

De ondertekenende entiteiten van dit protocolakkoord komen overeen dat de volgende personen een erkenning als ambulancier niet dringend patiëntenvervoer kunnen krijgen: A. Een definitieve erkenning voor diegenen die reeds met succes een opleiding binnen dit domein hebben gevolgd voordat de erkenningscriteria van kracht werden, indien die opleiding als gelijkwaardig wordt beschouwd door de Gemeenschappen.

B. Een voorlopige erkenning voor vijf jaar voor diegenen met de nodige beroepservaring maar die nog onvoldoende opleiding hebben gevolgd in het domein: – personen die een arbeidsovereenkomst hebben als ambulancier niet dringend patiëntenvervoer op de dag van publicatie van het koninklijk besluit dat het beroep reglementeert; – personen die werkervaring van minstens een jaar als ambulancier niet dringend patiëntenvervoer kunnen voorleggen in de 5 jaar voorafgaand aan de publicatie van het koninklijk besluit dat het beroep reglementeert.

Deze voorlopige erkenning kan binnen de vijf jaar worden omgezet in een definitieve erkenning mits een aanvullende opleiding van 40 uur.

HOOFDSTUK 3. – Slotbepalingen De federale Minister bevoegd voor Volksgezondheid verbindt zich ertoe om in 2018 een koninklijk besluit voor te bereiden waarin de kwalificaties en de bevoegdheden worden bepaald voor het beroep van ambulancier niet dringend patiëntenvervoer. De federale Minister engageert zich om vervolgens de voorbereidingen te treffen aangaande de erkenningsplicht en het visum vanaf 2020.

De gefedereerde entiteiten verbinden zich ertoe om vanaf september 2019 de opleiding in te voeren en te organiseren die noodzakelijk zal zijn, alsook de procedure om de erkenning te behalen.

De uitoefening van het beroep van ambulancier niet dringend patiëntenvervoer zal, met behulp van de gefedereerde entiteiten, door de federale overheid vijf jaar na de invoering ervan worden geëvalueerd teneinde na te gaan of de uitoefenings- en opleidingsvoorwaarden overeenstemmen met de realiteit op het terrein.

Deze evaluatie zal tijdens de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid worden voorgesteld.

Dit protocolakkoord treedt in werking op de dag van de ondertekening ervan.

Aldus gesloten te Brussel op 5 november 2018.

Voor de Federale Staat : M. DE BLOCK, Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Voor de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest : J. VANDEURZEN, Vlaams Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin H. CREVITS, Viceminister-president van de Vlaamse regering en Vlaams Minister van Onderwijs Pour la Région Wallonne : A. GREOLI, Vice-Présidente, Ministre de l’Action sociale, de la Santé, de l’Egalité des chances, de la Fonction publique et de la Simplification administrative Pour la Communauté française : R. DEMOTTE, Ministre-Président de la Fédération Wallonie-Bruxelles J.Cl. MARCOURT, Vice-Président du gouvernement de la Fédération Wallonie-Bruxelles, Ministre de l’Enseignement supérieur, de la Recherche et des Médias A. GREOLI, Vice-Présidente, Ministre de la Culture et de l’Enfance I. SIMONIS, Ministre de l’Enseignement de promotion sociale, de la Jeunesse, des Droits des femmes et de l’Egalité des chances Voor de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad : D. GOSUIN, Membre du Collège réuni, compétent pour la politique de la Santé, les Finances, le Budget, la Fonction publique, le Patrimoine et les Relations extérieures G. VANHENGEL, Lid van het Verenigd college, bevoegd voor het Gezondheidsbeleid, de Financiën, de Begroting, het Openbaar Ambt, het Patrimonium en de Externe Betrekkingen Voor het College van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : C. JODOGNE, Membre du Collège de la Commission communautaire française, compétente pour la Politique de Santé Für die Deutschsprachige Gemeinschaft: A. ANTONIADIS, Minister der Deutschsprachigen Gemeinschaft für Familie, Gesundheit und Soziales H. MOLLERS Minister für Bildung und wissenschaftliche Forschung _______ Nota (1) KB van 2 juli 2009 tot vaststelling van de lijst van de paramedische beroepen: “vervoer van patiënten, met uitzondering van het vervoer van de personen bedoeld in artikel 1 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening”